vrijdag 14 februari 2014

Mijn inzending voor de Thomese-workshop


Alleen bij het Centraal Station

 

Als kind wilde ik schrijver worden. Ik had al een pseudoniem,  Suqui. Dat was een afkorting van wat er op de inktpot stond, Super Quink. Ik realiseerde mijn droom in zoverre, dat ik schriftjes klaar legde op een tafel, de inktpot stond er al. Alleen  had ik geen idee waarover ik schrijven moest. Later, op de HBS, wist ik mijn lerares Nederlands te imponeren met mijn opstellen. Precies zoals zij het voorstelde, schreef ik ‘impressionistisch’, met Een liefde van Lodewijk van Deijssel in het achterhoofd: veel bijvoeglijke naamwoorden, direct proberend een indruk weer te geven. Ik haalde negens en tienen.

   Nadien raakte mijn droom in de vergetelheid, ik kreeg een baan, man en kinderen. Wel ging ik Nederlands studeren. Met mijn kind aan de borst las ik De leeuw van Vlaanderen, het boekje lag achter mijn oudste op het bed waar ik hem lag te voeden. Ik had niet in de gaten dat ik geen melk meer had, zag alleen dat mijn kind boos aan mijn borst rukte. Op het consultatiebureau vertelden ze me dat hij afgevallen was. De eerste fles die hij kreeg verslond hij. Het kwam gelukkig helemaal goed.  Tijdens die studie heb ik veel geleerd over echte schrijvers en over grammatica. Ik leerde zelfs  gothisch. Dat had allemaal niets met mijn droom te maken, maar ik wilde lerares zijn. Zo’n lerares als op mijn eigen HBS, die in mijn talent geloofd had.  Eén keer zei de VU-leraar dat ik zo fris schreef; of ik misschien iets voor een tijdschrift deed of zoiets. Ha! Ik deed voor de keer daarop extra mijn best... En werd flink afgekraakt, er deugde niets van mijn stukje. Als ik het te graag wilde, lukte het me niet meer.

   De  Schrijversvakschool heb ik één jaar gevolgd. Het dichten lukte wel aardig, en ik schreef een keer iets moois over iemands handen. Maar het was te weinig, voor het overgrote deel  bleef het te dagboekachtig, te therapeutisch. Misschien viel dat talent van mij toch een beetje tegen. 

   Ik bleef wel schrijven, en was bereid te leren. Ik ging op een schrijfworkshop in Amsterdam, bij Diet Verschoor en Christine Otten. Ik zal nooit de eerste keer vergeten dat ik ernaar toe ging. Ik kwam aan met de honderd, de bus van Purmerend langs het Noord-Hollands Kanaal. Destijds stopte die  voor de Nicolaaskerk. Ik zocht tramlijn vier. ‘Een slome tram’, had Diet door de telefoon gezegd. Ik vond hem, en had nog een uur over, ik was veel te vroeg. Ik hoorde wat ijle klanken, ze pasten mooi  bij de zachte avondlucht. Ik liep naar het CS om bij de AKO nog even naar wat boeken te kijken. De muziek kwam van een vrouw die bij de ingang van het station stond te zingen. Het was een doodgewoon mens, een huisvrouw, zoals  ik zelf. Ze zong prachtig, zo mooi dat ik even bleef staan luisteren. Misschien zong ze tot God, of over de natuur, ik weet het niet. Ze deed het alleen zo geweldig. En haast schaamteloos. Misschien was ze wel een beetje getikt, zo’n Susan Boyle avant la date. Toen er een paar vervelende jongens in de buurt bij haar begonnen te schelden en te schreeuwen, ben ik weggegaan. Nee, niet dapper, maar het ging vanzelf.

  Diet woonde in een grachtenpand met een trapje en een hoge deur. Na de vestibule kwam je in een gang die als een tempel leek ingericht. Overal kleedjes, tafeltjes met schelpen, kaarsjes, lampjes, schoteltjes. Heel kleurrijk. Diet was ook therapeut, en de workshop werd gegeven in haar werkkamer. Er zat geen deur in, maar twee gordijnen, die dicht hingen. Er waren grote leren inzetstukken bevestigd op de plekken waar je met je handen de flappen openduwde.  Toen ik er eenmaal weg was, dacht ik altijd terug aan die ingang als aan een vagina. Dan moest die werkkamer dus ook een baarmoeder zijn. En als het beeld helemaal klopt, moet ik daar een schrijfster geworden zijn.

   Dat valt trouwens wel mee, ik ben geen schrijfster geworden – althans niet  in de gewone zin.  Ik heb een beetje talent om overal buiten te vallen. Die eerste avond – die met die zangeres  bij het station – liep ik op de terugweg samen  met Annemarie richting tram. Ik deed toen nog moeite om er bij te  horen.  Ik was midden in een zin tegen haar toen ze ineens de straat overstak en me bij wijze van spreken liet staan met mijn verhaal. Verbluft volgde ik haar, als een hondje. Ik haatte mijzelf om mijn hunkerende gedrag.

   Ik heb veel geleerd van Diet en Christine. Er was ook veel tijd voor elke cursist, we waren met weinig mensen. Diet en Christine vulden elkaar goed aan. Christine kon trouwens meedogenloos zijn, en dat moest misschien ook wel. Toen ik eens een van mijn werkjes zat voor te lezen, brak ze mij af, roepende dat het voor haar ‘too much’ was.  Geschrokken hield ik stil, met mijn kunstwerk voor me. Er moest echt iets veranderen bij mij. Maar wat?

   Ik moest leren dat therapeutisch schrijven niet iets  is dat je voor anderen doet. Het is heerlijk voor jezelf, en het kan zeer heilzaam zijn. Maar voor anderen ben je alleen maar een exhibitionist. Die voelt zich een gluurder, wat nog veel erger is om te horen.

   Ik probeerde dus andere stukjes. Schreef iets moois  over mijn kleine vogel Einstein. En een verhaaltje over een langpootmug, dat in werkelijkheid over mijn eenzaamheid ging.

   In 2011 deed ik mee aan een essaywedstrijd voor de Trouw. Ik stuurde twee stukken in, één vanaf mijn eigen computer, een vanaf die van mijn man. Ik won de eerste en de tweede prijs. De Trouw-redacteur Lodewijk Drost vergaf me ‘mijn pekelzonde’ van het dubbel indienen. Mijn prijs was een avond samen met de koningin – en vele anderen - kijken naar het bevrijdingsconcert op de Amstel. Toen Beatrix naar haar plaats liep, zwaaide ze naar mij – zo leek het echt!  Ze nam plaats op een stoel  dicht bij mij, al zag ik zelfs haar achterhoofd niet meer door alle bobo’s om haar heen.

   De eerste prijs werd gepubliceerd in Trouw, de tweede  niet, vanwege die pekelzonde.  Gelukkig maar. Ik had nogal beeldend beschreven hoe in de jaren zestig mijn oudste broer mijn zusje in elkaar geslagen had, onder de kapstok in ons ouderlijk huis. Mijn zwager Vink, die het stuk te lezen had gevraagd, vond het onethisch dat ik zoiets gepubliceerd had. Hij gebruikte dat woord niet, maar het kwam er toch op neer.

   Intussen ben ik 66. Ik heb mijn droom gerealiseerd, maar hoe anders dan ik ooit gedacht had.  Ik schrijf, jawel. Dagelijks, en over onderwerpen die mij belang inboezemen. Ik zoek er geen uitgever voor.  Voor mij is mijn blog voldoende, ik vind het heerlijk dat een stukje over een film of een boek een mooie vorm krijgt, compleet met plaatjes, extra achtergrond enzovoorts. Ik ben  afgestapt van al mijn ‘therapeutische gelul’, het hoeft niet meer. Ik heb plezier in het simpele wat ik nu doe.  Ik zing bij wijze van spreken in mijn eentje bij het Centraal Station.

 

(Purmerend, 11-13 februari. Agnes de Wit)

3 opmerkingen: